dinsdag 3 maart 2015

Biecht - Jacob Winkler Prins

Biecht

Priester der bossen,
Thans wil 'k verklaren
Al u mijn zonden,
De lichte, de zware
Boven de pijnen de zonnegoudpracht,
Oordeel mij zacht.

Wonder verward weer,
Voel 'k mijn geheugen:
„Liefde, gij Godheid —
Liefde, gij leugen,
Tot uwe diensten ben ik altijd
Lachend bereid.—
schrijver

P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Van Dale Etymologisch woordenboek

biecht* [belijdenis (van zonden)] {oudnederlands begihte 901-1000, middelnederlands biachte, biecht(e) 1201-1250} we hebben met een tweelettergrepig woord te doen, een samenstelling van bi- [bij] + een simplex dat voorkomt als gicht(e), gechte, gifte [bekentenis, in rechte afgelegde verklaring], vgl. oudhoogduits bigiht, oudfries biiecht, biecht, oudsaksisch bigihto; van middelnederlands gien [een verklaring afleggen, bekennen], vgl. oudnederlands gian [bekennen], oudhoogduits gehan, jehan [idem]; buiten het germ. latijn iocus [scherts], van een i.-e. stam met de betekenis ‘spreken’, vgl. gêne. Het woord biecht is een vertalende ontlening van latijn confessio, van confitēri [bekennen].

Bij de lekebiecht uit Reinaert de Vos

Geen opmerkingen:

Een reactie posten